Ga direct naar de content

Schoolplaat 15. Soendaneezen, Regenten met hunne Gemalinnen (West-Java)

Haarlem, omstreeks 1912

Een schoolplaat met een zwart-wit foto in een wit kader "15. Soendaneezen, Regenten met hunne Gemalinnen (West-Java)". Linksonder: "Kleynenberg & Co, Haarlem." In een zaal poserende 5 regenten in staatskleding staand achter hun zittende dames met een voetenbankje. Op de achtergrond de mannelijke bedienden met ingeklapte parasol. Bij de schoolplaten hebben een aantal hoogleraren en deskundigen uit die tijd toelichtende teksten geschreven. De toelichtende tekst bij deze afbeelding is van Prof. Dr. A.W. Nieuwenhuis: "De platen 15 en 16 geven ons groepen uit het belangrijkste volk van gemengde afkomst, van de Javanen, te zien en wel die van Soendaneesche regenten met hunne gemalinnen uit de Preanger Regentschappen en van den regent van Blitar in Oost-Java met zijne districts- en andere hoofden. Zij vertegenwoordigen twee der drie groote groepen onder de bevolking van Java (± 30.000.000 zielen): de Soendaneezen (± 7 millioen), Javanen (± 18 millioen) en Madoereezen (± 5 millioen), die zoowel in persoon als in zeden en gewoonten vrij veel onderscheid vertoonen. Men schrijft dit minder aan ongelijke afstamming, dan wel aan ongelijken invloed van en vermenging met Hindoes toe. Vooral uit de verbreiding der bouwvallen uit het Hindoetijdperk, bijna alleen over Midden- en Oost-Java, blijkt voldoende, dat zich daar de Hindoebeschaving het sterkst heeft doen gelden. De Javanen onderscheiden zich van de Soendaneezen door wat grootere lengte, tengerder lichaamsbouw, meer vormelijkheid in den omgang en door hunne maatschappelijke instellingen. De Soendaneesche bevolking van West-Java is in haar massief, toen ter tijde wel geheel met oerbosch bedekt bergland bijna geheel aan de inmenging der voor dit „geestenland = parahjangan = Preanger" bevreesde Hindoes onttrokken geweest. Zij zijn daardoor meer boersch, vrijer van aan de Hindoes ontleende beschavingselementen, maar onbeschermd door een hoogeren godsdienst, ontvankelijker voor de invoering van den Islam gebleven. Deze wordt onder hen met meer ijver dan onder de eigenlijke Javanen beleden. De Madoereezen wonen behalve op hun eiland nog in de noordelijke en oostelijke kustlanden van Oost-Java en de residentie Besoeki. Op den betrekkelijk onvruchtbaren kalkbodem van Madoera heeft de steeds toenemende bevolking niet voldoende in den landbouw haar levensonderhoud kunnen vinden, zoodat zij zich meer dan elders op veeteelt, visscherij en handel (ook zeeroof) op zee heeft toegelegd en zich reeds lang op Java is gaan vestigen. Vooral in de groote cultures van Oost-Java vinden zij als arbeiders, die door hun flinkheid boven de Javanen uitmunten, een groote bron van levensonderhoud. Met dezen moeilijkeren strijd om het bestaan houdt de meerdere lichamelijke en geestelijke ontwikkeling der Madoereezen zeker wel verband. Als in het oog springende verschillen dezer drie groepen kunnen worden genoemd hun drie talen, verschil in literatuur, in vormen van grondbezit, dat onder de Javanen veelal communaal, onder de anderen alleen individueel is, verder hun industrieën (batikken onder de Javanen), hun spelen, de voorkeur der Javanen voor sombere kleuren (blauw en bruin) in hunne kleeding in tegenstelling met de kleurrijkheid van die hunner oostelijke en westelijke naburen. Uit de tijden van Hindoebeschaving en -godsdienst zijn in afgelegen bergstreken nog twee kleine stammen, die nog niet tot den Islam zijn overgegaan, blijven bestaan: de Badoei's in Zuid-Bantam en de Tenggereezen in Passoeroean. Onder de laatsten vooral wijkt tegenwoordig de oude godsdienst meer en meer voor den Mohammedaanschen. Bij dit alles moet men in aanmerking nemen, dat in 't bijzonder de ingezetenen der belangrijke handelsplaatsen als Batavia, Semarang en Soerabaja voor een groot deel oorspronkelijk niet tot de aan Java eigen bevolking behooren. Voor hen geldt in nog hoogere mate, hetgeen ik met betrekking tot de Atjehers beschreef, dat zij uit tal van vreemden, die daar door den handel, slavernij of, zooals voor Batavia in den Kompagnie's tijd geldt, door politieke oorzaken samenkwamen. Naast velerlei bijzondere zeden en gewoonten geeft vooral de daar gebruikelijke taal aan dit ontstaan uit heterogene bestanddeelen uitdrukking. Het in Batavia gevormde dialect sluit zich bij geen der in den Archipel oorspronkelijke talen nauwer aan; het is een samenvoegsel uit vele talen van den Archipel, Zuid- en Oost-Azië en Europa. Men noemt haar laag-Maleisch en daar vooral de Europeanen er zich in hun verkeer met de Inlanders van bedienen, is zij door hen in den geheelen Oost-Indischen Archipel in gebruik geraakt. Naast die meer inlandsche bevolking zijn het de vreemde oosterlingen, Chineezen, Arabieren en Kling's uit Voor-Indië, die met de Europeanen het andere deel der ingezetenen in de groote steden vormen. Bij het beschrijven der bevolking van Java en wanneer als hier personen der hoogste standen als haar vertegenwoordigers worden afgebeeld, is het niet overtollig er op te wijzen, welk een groote afstand er tusschen dezen en de lagere standen bestaat; vooral omdat dit verschijnsel aan de oorspronkelijke maatschappij in Indië vreemd is en met despotische rijken en het vroegere kastenstelsel door de Hindoes moet zijn ingevoerd. Regentenfamilies en andere hoogwaardigheidsbekleeders, die hun afkomst dikwijls met recht nog uit de Hindoetijden en van de Hindoeoverheerschers van Java afleiden en dan ook in hoogere mate dan de massa des volks met die kolonisten vermengd geworden zijn, verschillen uit dien hoofde ook lichamelijk veel van den Javaanschen landbouwer. In geestesrichting is dat al niet geringer, daar hunne voorouders sedert vele geslachten de heerschers in hunne omgeving vormden en zich hunne opvattingen en gewoonten dienovereenkomstig wijzigden. Op andere platen zal er nog gelegenheid zijn der Inlander in zijn dagelijksch leven en zijn gewone kleeding te zien (pl. 35, 36, 38, 39, 40, 69, 81, 88, 89, 91-95). Deze twee platen leenen zich voortreffelijk, om eenige eigen aardigheden van den Javaanschen volksaard en hunne samenleving in het licht te stellen. Een der voor ons Westerlingen meest opmerkelijke eigenaardigheden, die de hoog ontwikkelde Javaansche samenleving onderscheidt en waaronder zij gebukt gaat, is hare verknochtheid aan overgeleverde vormen en gebruiken, zoowel in den omgang van personen als op economisch gebied, landbouw veeteelt, industrie enz. Die knellende band vindt haar oorzaak vooral in de tot in kleinigheden afdalende voorschriften, die voor iedere gebeurlijkheid bestaan. Voor het oogenblik mogen eenige dier strenge regels, die in de Javaansche samenleving gelden, tot verduidelijking worden aangehaald. Vooreerst bestaan in het Javaansch voor de verschillende standen onderscheiden talen, waarin de woorden en de vormen niet dezelfde zijn. De gemeene man bedient zich met zijnsgelijke: van het ngoko; bij zijn omgang met hoogere beambten of met een Europeaan, ook voor de eersten onder elkaar, dient het kromo, terwijl het kromoinggil de taalvorm is, waarin men van den vorst of in diens omgeving spreekt. Verder is ieder der zeer vele rangen in de inlandsche beambtenwereld, vooral in Soerakarta en Djokjakarta aan vaste regels voor kleeding, titulatuur en rangorde bij feesten, vergaderingen en optochten gebonden. Hetzelfde is op het gebruik van den pajong of zonnescherm van een zekere vorm en kleur van toepassing. Op deze platen zijn alle grootwaardigheidsbekleeders met het hun toekomende, hier dichtgeslagen zonnescherm en zijn drager afgebeeld en zooals hier reeds, ondanks de afwezigheid der kleuren, blijkt, zijn die zonneschermen niet op dezelfde wijze uitgemonsterd. Iedere strook er op van bepaalde breedte en kleur is aan een vaste waardigheid of ambt verbonden en niemand zonder dien rang denkt er aan, zich van zulk een pajong te bedienen. Voor den vorst en zijne naaste bloedverwanten zijn goud en zekere vormen voorbehouden. Bij het plechtgewaad zelf is in de eerste plaats de versiering, bepaaldelijk het borduursel, voor een zekeren rang vastgesteld; verder speelt het kegelvormig hoofddeksel, op plaat 16 voorkomende, de koeloek, in zijn kleur en versiering dezelfde rol. Streng zijn verder de voorschriften van eene vaste kleedij bij bepaalde plechtigheden. Kenschetsend voor die onwrikbare wetten zijn hier de gelijke vormen der plooien, waarin zoowel de beenbekleeding (een rechthoekig stuk doek) der mannen op plaat 16 als dat der dames op plaat 15 is geordend. Ook moge in dit verband de ietwat grootere breedte van de plooien bij den regent op plaat 16 worden opgemerkt. Allen dragen zij hier gebatikte kains, waarvan echter het dragen van zekere patronen alleen aan hen geoorloofd is. Als voorbeeld moge op plaat 16 de 3e zittende figuur met het batik-patroon „parang roesak" van zijn kain dienen, dat tenminste in de Vorstenlanden alleen aan hooge personages toekomt. Een toeval is het op plaat 16 ook niet, dat alleen de regent muilen aan zijn voeten draagt en de overigen blootsvoets zijn. Aan strenge regels is verder de dracht van een in bepaalde plooien gevouwen hoofddoek gebonden. Die der regenten op plaat 15 zijn daarvan reeds eene aanwijzing. Bij een bepaald deel der Javanen behoort een vaste vorm van hoofddoek. De op het voorhoofd der middelste figuur liggende tip geeft daarom een kenmerkend onderscheid met die aan weerszijden te kennen. Het is ook wel een uiting van zijne hoogere waardigheid, dat diezelfde regent zijn kain in breeder plooien over zijn broek laat vallen dan de jongeren, evenals dezen veel smaller borduursel op hun uniformjassen dragen. Opvallend is trouwens de sterke Europeesche invloed, die zich in dit Soendaneesche plechtgewaad laat gelden. Behalve de snit en de stoffen der kleedij moeten wel de boorden en dassen, de broeken, de kousen en de schoenen, ook de waaiers der dames, aan dien invloed worden toegeschreven."

Type
schoolplaat
Onderdeel van
Oorlog, vrede en recht, Kolonialisme
Identificatie
220307
Trefwoorden
  • groepsportretten,
  • schoolplaten
Materiaal
papier
Periode
  • omstreeks 1912
Licentie
Erfgoedcollecties zijn meestal vanuit een Westers en koloniaal perspectief tot stand gekomen.