Ga direct naar de content

Glaspositief Lematang-ravijn

Palembang

Zwartwit diapositief met de de afbeelding van een snel stromend riviertje in het Lematang ravijn van de Palembangsche bovenlanden. De afbeelding op dit diapositief werd gemaakt voor de publicatie "Indië in Beeld" (1911) en een reeks schoolplaten over Java en Sumatra, uitgegeven in 1912. Beiden waren bedoeld om meer bekendheid te geven aan Nederlands-Indië, 'die mooie, rijke Koloniën, de grootste bron van Neerlands welvaart.' Bij de publicatie en de schoolplaten zijn toelichtende teksten geschreven door een aantal hoogleraren en deskundigen uit die tijd. De toelichtende tekst bij deze afbeelding is van J.F. Niermeyer: "Plaat 102 Het Lematang-Ravijn. (Zuid-Sumatra). Plaat 103 De Boven-Kapoeas. (Borneo). In den aanhef van het eerste deel dezer Handleiding is toegezegd, dat later zou gesproken worden over het karakter en het bijzondere mooi der ongerepte Indische natuur, over het bergwoud en het strandbosch en de rietwildernis.’ Die belofte dient thans ingelost. Niet beloofd is - iets waaraan de gebruikers dezer schoolplaten meer gehad zouden hebben! - dat van deze drie genoemde landschapsvormen ook een afbeelding zou worden opgenomen. Die onthouding blijkt achteraf wijs geweest te zijn, want een strandbosch kan niet worden getoond. Vele foto's der zoo merkwaardige en welbekende strandwouden, die den internationalen naam mangrove en den wetenschappelijken naam rhizophoren dragen, en die de Maleiers bakoe-bakoe noemen, zijn door onze handen gegaan, maar bleken tot reproductie op deze groote schaal niet wel geschikt. Maar nog veel meer typisch dan dit bosch in de strook tusschen land en water is natuurlijk voor den Archipel het echte tropische oerwoud, of beter gezegd, het equatoriale oerwoud, want typeerend is deze meest weelderige aller begroeiingsvormen niet voor de gansche tropische luchtstreek, maar speciaal voor de strook nabij den equator. Daar worden in den regel alle voorwaarden vereenigd, die leiden tot een zoo zwaren groei van tallooze boomsoorten, meestal met een dicht onderhout van allerlei struiken, en in den regel nog met een zeer sterk derde element: de woekerplanten en gastplanten, die op de boomen zelve leven 1), en een vierde: de lianen, die zich door dit alles heenslingeren en waarvan de rotan het meest voorkomt. Die voorwaarden zijn: de hooge temperatuur, de sterke regenval, het groote vochtigheidsgehalte der lucht, en die alle het geheele jaar door heerschend; de regenval moge daarbij in een deel des jaars minder aanzienlijk zijn, in een paar maanden zelfs gering, te lang moet die ‘droge moeson’ niet duren. Heerscht zij lang, zooals in het zuidoosten van den Archipel, dan zoekt men tevergeefs het gemengde dichte woud, dat dan ook door de botanici het regenwoud genoemd wordt. Plaat 103, de Boven-Kapoeas in Borneo, en 102, het Lematang-ravijn in de Palembangsche bovenlanden, geven een goed denkbeeld van het woud, voor zoover een enkele afbeelding dat vermag. Niet beter kan met het ongerepte bosch aanschouwen dan van de rivieren uit. Zij vormen de ware heerwegen door het woudgebied. Want een boschpad loopt in en tevens onder het bosch en geeft geen aanzicht noch een overzicht. Uren ver kan men op de rivieren de boschwanden langs zich zien glijden, in steeds wisselende vormen en steeds wisselende nuanceeringen van groen. Het tafereel ontrolt zich en rolt zich op als een bioscoopdoek en de reis langs zulk een stroom, zal dan ook voor de vertooning der beweegbare film uitnemend geschikt zijn - met uitzondering van het tempo, dat op deze riviertochten niet zeer snel is; reeds niet in den benedenloop, waar de stoomboot voorzichtig verder stoomt, om de plantenversperringen die telkens onder de waterspiegel dreigen, en nog veel minder in den bovenloop, waar de inlandsche boot het eenig vervoermiddel is en stroomversnellingen herhaaldelijk de vaart belemmeren. Waar de rivier een groote breedte heeft, zoodat de vormen en tinten der boschwanden ineensmelten en vervagen, daar verliest het tooneel van zijn bekoring, zoodat Molengraaff zelfs spreekt van ‘de neerdrukkende, loodzware eentonigheid der rivieren’ als ‘een van de donkerste schaduw-zijden van het reizen in Borneo’. Men hoore hoe deze zelfde reiziger zijn kennismaking met het woord van Borneo beschrijft: ‘Ik genoot van het heerlijke schouwspel van deze woudreuzen, wier stammen als reuzenzuilen het bladerengewelf schenen te torschen, en ‘die door allerlei klim- en woekerplanten werden omhelsd, terwijl elk onderdeel met zoo talrijke planten en bloemen was bedekt, dat iedere stam op zichzelf een soort van tuin geleek. En ik genoot, zooals men alleen bij een eersten indruk kan genieten. Meermalen werd ik later teleurgesteld door het feit, dat men zoo snel aan deze nieuwe natuurtooneelen gewent en nimmer weder dat gevoel van opgetogenheid voelt terugkeeren, dat de eerste dag van kennismaking oplevert; ja, geërgerd heb ik er mij bijna aan, dat ik later, toen ik maanden in de heerlijkste oerwouden had rondgezworven en nu ook al de bezwaren en moeilijkheden, die zij den reiziger in den weg leggen, had ondervonden, somtijds ‘ditzelfde onvergelijkelijk schoone, doch eindelooze, hooge woud begon te verfoeien en snakte naar ruimte, beweging, ‘lucht en zon’. 2) In die stemming is het dan reeds een vervulling, wanneer men even opduikt uit den schemer van het woud en een beek aantreft als de Lematang, die schuimend over de rolsteenen van haar bedding omlaagspringt en omlijst wordt door allerfraaiste boschwanden, die, hoog en steil opstijgend, geen onbegroeid plekje vertoonen. Keeren wij nog even tot de wouden terug. In de meeste vlakte van Java zal men het oerwoud tevergeefs gaan zoeken; boven Batavia, bij Depok, wordt een klein overgebleven stukje zorgvuldig bewaard. Die vlakten zijn bijna geheel in kultuur gebracht. Maar van de groote laagvlakte van Oost-Sumatra wordt het grootste deel nog door oerwouden ingenomen; alleen in het tabaksland Deli zijn ze grootendeels uitgeroeid. En ook Borneo's vlakten zijn nog bijna geheel met wouden bedekt. In dit regenland herstellen de gaten in het woudkleed zich zeer snel. Nieuwenhuis verhaalt, hoe hij somtijds stellig meende in een oorspronkelijk woud te zijn, totdat hij midden in den dichten boschgroei op sporen van vroegere bewoners stuitte, die er ongetwijfeld het bosch hadden gekapt om hunne velden aan te leggen, maar later waren verhuisd, waarop het woud alles volkomen had overwoekerd. Een verkeerde voorstelling, die men dikwijls aantreft, is dat het Indische woud voor een groot deel uit palmen bestaat. Palmen, die in Indië zooveel worden gekweekt, zijn in het gemengde oerwoud zeldzaam; alleen kleine komen soms wat meer veelvuldig voor in het onderhout, dat vooral vele varens bevat. In de meerderheid zijn de altijdgroene loofboomen, die ook wel hun bladen verliezen, maar niet alle tegelijk. Bergopwaarts komen nieuwe boomsoorten, als eiken (met gaafrandige bladeren), kastanjes, coniferen; ook verschijnen de fraaie boomvarens. In de vlakte groeien groote en fraai gekleurde bloemen bijna alleen aan de hooge woudboomen, maar bergopwaarts verdwijnen ze daar, doch om nu aan het lagere hout te ontbloeien, o.a. de orchideeën. Is de vochtigheid zeer groot, dan hebben de boomen der bergwouden een zwaren strijd te voeren met de mossen. Zoo in Centraal-Borneo, waar Molengraaff dien beschrijft voor den Boekit Raja, den hoogsten top van het Nederlandsch gebied. Hij vond daar ‘een lage boomvegetatie, in hoofdzaak bestaande uit coniferen en boomvarens. Het geheel maakt een vreemden indruk. Alle stammen en takjes zijn met een mostapijt bedekt, dat veelal bijna twee voet dik is. Zelfs de bladen zijn gedeeltelijk met mossoorten begroeid en lange pruiken van rijk vertakte korstmossen hangen van alle dwarstakken naar omlaag. Nabij den bodem breidt de mosbekleeding zich om iederen boom tot een stompen kegel uit, waarboven de stam zich als een piedestal verheft.’ 3) Deze echte hooggebergte-vegetatie, die op Java pas op zeer groote hoogte voorkomt, en dan nog niet in zoo sterke ontwikkeling, is door Nieuwenhuis aan de boven-Mahakam reeds op minder dan 1000 M. hoogte aangetroffen. Hij vond er wouden, uit dunne stammetjes bestaande, ver uiteengeplaatst en slechts door enkele slingerplanten verbonden. Maar de stammen waren door het moskleed tot vier à vijf maal hunne dikte uitgezet en aan de slingerplanten hingen ware wouden van mos, zoodat men in de ruimten daartusschen alle geluiden even gedempt hoorde als in een met dikke tapijten behangen kamer. 4) 1) Gastplanten of epiphyten leven op, maar niet ten koste van andere planten, in tegenstelling met de woekerplanten of parasieten. 2) Geologische verkenningstochten in Centraal-Borneo, blz. 9. 3) T. a. p., blz. 357. 4) Quer durch Borneo, I, blz. 391 "

Type
glaspositief
Onderdeel van
Oorlog, vrede en recht, Kolonialisme
Identificatie
D000970
Trefwoorden
  • natuurlandschappen,
  • diapositieven
Materiaal
glas
Licentie
Erfgoedcollecties zijn meestal vanuit een Westers en koloniaal perspectief tot stand gekomen.